Met zowel bewondering als verwondering kijk ik naar de Olympische spelen. Jarenlange voorbereiding, zelfpijniging en opoffering en dan die ene rit, dat ene gevecht of andere vorm van moment van de waarheid.

Ik geniet van de schoonheid en beheersing in de bewegingen. Petje af voor zoveel kracht, souplesse  en doorzettingsvermogen. Hoe aanstekelijk zijn de vreugde, de pijn en de tranen? Voor een seconde waan ik me soms ook even die topsporter.

Juist dan slaat de bewondering om in verwondering. Want ik ken de talloze verhalen over hoe topsporters die hun leven in teken van ‘goud’ zetten.

Neem Maarten van der Weijden. Het kippenvel komt automatisch terug als ik terugdenk aan zijn gewonnen Olympische race in 2008. Datzelfde jaar eindigde hij door in zijn acceptance speech als sportman van het jaar aan te kondigen te stoppen. Hij gaf aan geen slaaf meer te willen zijn van zijn eigen prestatiedrang. Diezelfde drang dreef hem te slapen in een zuurstoftent en zijn relatie te stoppen. Alles in dienst van zijn Olympische missie.

Schoonspringster Wu Minxia hoorde een paar dagen na haar gouden medaille dat haar grootouders al jaren geleden waren overleden en dat haar moeder borstkanker had. Nieuws dat was uitgesteld te brengen, om de competitiekansen maar niet te schaden.

Nee, ik hoef geen gouden topsporter te zijn. Naast te weinig getalenteerd en getraind ben ik domweg te weinig meedogenloos. Het enige wat ik met ze deel is een het hebben van een vurig verlangen. Dat van mij gaat niet over goud, maar over: de wereld beter achterlaten dan ik hem aantrof. En zelfs daarbij overheerst, bij mij althans, de Olympische gedachte: meedoen vind ik belangrijker dan winnen.